top of page

'MISTAH FRIEDRICH'

Ik schreef dit verhaal na afloop van een bezoek dat mijn vader en ik brachten aan Kembang Kuning (letterlijk: 'gele bloem'), de oude begraafplaats van Surabaya. We waren daar op zoek naar het graf van mijn vader's opa, mijn overgrootvader, Friedrich Block. Op deze intrigerende plek lijken verleden en heden, leven en dood op een vreemde manier in elkaar over te lopen.

Mistah Friedrich

Adi heet hij, de poortwachter van het dodenrijk. Een vriendelijk lachende man met een groen randje om zijn pikzwarte pupillen. We zijn op Kembang Kuning, de grootste begraafplaats van Surabaya, waar hij kantoor houdt vanuit een verstikkend kamertje van drie bij drie. Mijn vader en ik passen er net bij. Zelfs voor Adi is het warm vandaag. De zon staat hoog en brandt meedogenloos. Zweetspatten ontkleuren zijn beige hemd en hij dept zijn voorhoofd met een kreukelig doekje. Hij poetst er eerst een frons mee weg, dan kucht er verontschuldigend in: ´panas sekali ya´.

De houten ventilator draait op halve kracht, met een slag in elk tweede rondje. Het koordje bungelt er lusteloos onder. Kretekwalm danst als een loom spook langs de bruine plafondplaten. Op een afgekalfde archiefkast rust een typemachine op haar kant. Ernaast een haperend schermpje: ‘XP’ flikkert het zo nu en dan op tussen de black-outs. Adi's ogen bestuderen een lege Chinese kalender op de muur naast hem, terwijl hij bronwater door een rietje slurpt. Hij blaast er luchtbellen in, en zuigt ze weer naar binnen. Hij ziet er uitgeput uit zo onder het statieportret van zijn kersverse president. We hadden eerder moeten komen. We zijn sowieso zo'n 70 jaar te laat, bedenk ik mij, maar we zijn er.

‘Mistah Friedrich grave ya’ prevelt Adi voor zich uit en haalt na lang zoeken een map tevoorschijn uit de schuifla van zijn bureautje. In minuscuul en precies handschrift onderscheiden we inderdaad de naam "Friedrich" met de ijle uitlopers van de 'f' en 'h' die de lijn doorkruisen. Inktslangetjes op vergeeld papier, overreden door Japanse tekens. Onder Adi’s duimnagel komt een code tevoorschijn: J472. De cryptische eindsom van een half uur glimlachen, zweten en wachten. De sleutel tot mijn overgrootvader.

Friedrichs vader was een Duitse tabakshandelaar, zijn moeder een Javaanse schone. Je kunt het zien op de oude foto’s, hoe hard en zacht botsen in Friedrich's gelaat. Een strenge Bismarcksnor onder de kalme inlandse ogen. Verfijnde jukbeenderen uit hard mahoniehout gesneden. Een bronzen boef in zijn witte pak. Ik herken dat schalkse lachje. Zelf was Friedrich stationschef. Hij zag de thee en suiker in goed gevulde wagons langs zijn perron in Kediri jakkeren, blies op zijn fluitje en werd al wuivend kleiner aan de horizon. Totdat hij voorgoed verdween tijdens de oorlog in 1943.

Even verderop van het kantoortje prijkt het ereveld: kortgewiekt, fris gras langs een kaarsrechte kiezellaan. Net als de botten zijn de namen netjes samengeharkt en verspreid over smetteloos witte kruizen. In eindeloze tandenrijen lacht het zonlicht ze bloot. De vlaggen wapperen er statig boven. Mijn vader en ik begeven ons echter naar de achterkant, het oude deel van de begraafplaats. Wij volgen Adi’s uitgestoken vinger, een roestig spijlenhek door, in een flauwe bocht het grindpad af, en we stuiten op een krottenwijk van zerken en gedenkplaten. Hier heeft de Dood een stad gebouwd. Hier rotten de planters, griffiers, suikerfabrikanten, handelaren wiens sleetse Europese en Chinese namen in onmogelijke hoeken uit de grond steken. En er slapen mensen tussen die doden. Ze spreiden hun ochtendkrantje uit over de namen en jaartallen, ontbijten er met thee en rijst. In de verte scharrelt een knokig mannetje tussen het puin. Met moeite schuift hij een stenen tegel opzij en strekt zich snoevend uit. Zijn zwarte voeten steken net onder de zerk uit. Hij staat voorlopig niet meer op. Even verderop passeren we een prieel dat is opgelapt tot pauperpaleisje. De batiks en verkiezingsbanners van vorig jaar zijn als gordijn tussen de zuilen gespannen. President Jokowi bolt zijn wangen en blaast. En als de wind voor een moment de doeken bezwangert, zie ik door een kier heen een gezin zitten: roerloos, als een batterij schichtige kippen. Half opgerookte peukjes samen met wat plakken rode kroepoek in een tasje; vuile was gedrenkt in plastic emmers; een lege kookpot en een geultje waar het bloed naartoe stroomt. Dit is het gemiddelde interieur op Kembang Kuning. ‘s Nachts bieden de hoertjes hier hun lichaam aan. Overdag rijdt er een boemeltreintje voor de kinderen. Hoe dichterbij we komen, hoe scherper de gezichten worden. Vanuit de bosjes, vanachter de stenen, drommen de mensen zich gestaag rondom ons samen. De eerste die spreekt is een jongetje in een bevlekt Micky Mouse shirt. Mickey lacht, het jongetje niet. Hij rammelt zeurend aan de arm van zijn vader. Deze bijt hem afgemeten verwensingen toe: ´binatang. Binatang.´ Het rokertje deint staccato mee met zijn mond. Dan zie ik zijn blik; zijn rechteroog bruin en zoekend; het linker vertroebeld door een zilver, vloeibaar netvlies. Het licht wil er niet in breken. Zienersblik. Profetenstaar. Eén oog in deze wereld, het andere in de volgende. Hij zal onze gids zijn in dit dodenrijk. ‘J472’ herhaalt de man, en zwaait verveeld met een machete, alsof hij de code in stukken hakt. We moeten hem volgen. Blootsvoets baant hij zich een weg door het grafkruid en de afgebrokkelde zerken. Hij mijdt de zandpaadjes, het bermgras en klautert behendig over de stenen: over de doden is het beter lopen. We houden hem niet bij. Af en toe kijkt hij om en wijst de juiste richting aan met zijn kapmes. Uiteindelijk houdt hij stil bij een onbestemd stukje wildernis. Hier is het. Het is niet mooi. Het is niet logisch, maar hier is het: J472. Een afgebroken stuk steen onder een struik. Plots word ik bij mijn been gepakt door een tenger, oud vrouwtje dat ons kennelijk gevolgd is naar het graf. Ik verbaas mij over de kracht die door haar vingers stroomt. Ze kijkt me priemend aan. Slierten zilverkleurig haar hebben zich grotendeels onttrokken aan haar haargrens, waardoor het lijkt alsof haar schedel zich dwars door haar voorhoofd heen een weg naar buiten wil duwen. Haar vingers omwikkelen een sikkel waarmee ze fanatieke maaibewegingen maakt, tot vlak voor mijn gezicht. Ik voel me onderdeel van een bezwering. Het vrouwtje duwt vragend haar kin naar mij op. De gids blikt grimmig naar mijn vaders broekzakken. Wie een stem zoekt aan de overkant, zal tol moeten betalen. Ze slaat de sikkel neer. De scherpe punt wijst naar het overwoekerde graf. Voor 120.000 rupiah, wiedt zij 70 jaar nalatigheid.

Net als we betaald hebben, klinkt er een gerochel in de lucht. De imams beginnen te zingen. Dwars door elkaar heen, en vanuit alle kanten. De wind veegt in vlagen hun kreten bij elkaar en smijt ze dreigend over de graven. Ik voel de stenen kruizen trillen in de aarde. De nieuwe orde hoont hen in onaardse tonen. Asgrauwe wolken drijven geruisloos over ons heen en belegeren ons van boven. Het vrouwtje blikt even omhoog. Dan gaat ze als een bezetene aan de slag en roeit methodisch al het groen uit. Als een veldheer wijst de gids met zijn vinger de vergeten plekken aan. Zijn goede oog schiet driftig heen en weer. Wat het ijzer weerstaat, wordt er door de pezige vingers van het vrouwtje met wortel en al uitgerukt. Aardresten worden er met de nagel vanaf gekrabd en op het buurgraf gegooid. Langzaamaan komt er steeds meer grijs tevoorschijn. Het voelt als een offermoord, een rituele slachting bezongen in Arabische toonladders.

Als het graf ontdaan is van zijn ingewanden, als alle wortels zijn doorgesneden, slaat het vrouwtje het vuil van haar knieën af en kijkt ons aan. Een blanke steen. Geen naam, geen jaar, geen spoor meer van 'Mistah Friedrich'. J472 is volstrekt leeg. Onze familiegeschiedenis leeft niet voort onder een struik. Onze expeditie wordt in colonne uitgeleid: de eenogige gids, de dame met de sikkel, het hongerige jongetje. Alle drie verdwijnen zij, even geruisloos als ze gekomen waren, weer tussen de zuilen. Wij benen ijlings voort. Op de vlucht voor het gezang. Terug het pad op. De maanvormige bocht in. De spijlen door, de roestpoort uit, langs de zwaaiende hand van Adi, weg uit dit dodenrijk.

Eenmaal buiten, kijken mijn vader en ik elkaar aan, halen samen adem. Gele bloem. Kalme lucht. Warme zon.

Wij zijn de levenden. Wij lachen schalks als boefjes in ons witte T-shirt; mahoniehuid, en zachte inlandse ogen.

ROBIN BLOCK:

Robin Block is een dichter, muzikant en performer met Indo roots. Op deze website deelt hij naast poëzie en muziek, blogs over  de geschiedenis en het culturele erfgoed van Nederlands-Indië en Indonesië.

 FOLLOW THE ARTIFACT: 
  • Facebook B&W
  • Twitter B&W
  • Instagram B&W
 RECENT POSTS: 
 SEARCH BY TAGS: 
bottom of page